JEE

        DURA  LEX

       JURIDISCH ADMINISTRATIEF RECHT

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

                                                                                                                                                                Volgende artikel

 

 

 

 

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

a.      Weg:
1.
       de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
2.
       de – al dan niet met enige beperking – voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;
3.
       de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
4.
      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen,
         portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd
         dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is,
         zijn afgesloten.
b.
      Openbaar water: alle wateren die – al dan niet met enige beperking – voor het
         publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.
c.
       Bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan de gemeenteraad de
         grenzen heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 20a, aan de Wegenverkeerswet,
d.
      Rechthebbende: eenieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens
         een zakelijk of persoonlijk recht.
e.
      Voertuigen: alle voertuigen, als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al, van het
         Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:
         1.
       treinen en trams;
         2.
       kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.
f.
       Vaartuigen: alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen,
         alsmede woonschepen, glijboten en ponten.
g.
      Woonschepen: schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot
         woning bestemd.
h.
      Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander
         materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond
         verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
i.
       Gebouw: elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel
         of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
j.
       
Vee: dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage A van de Meststoffenwet.
k.
      Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee
         kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.
l.
       Toezichthouder: als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
m.
    Opsporingsambtenaar: als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafverordening.
n.
     
Buitengewoon opsporingsambtenaar: als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek
         van Strafverordening.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Toelichting

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Zie met name de afdelingen: “geluid- en lichthinder”, “het bewaren van houtopstanden” en “parkeerexcessen”. Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities. Zie de definitie van “bebouwde kom” in de afdeling “het bewaren van houtopstanden” en de definitie van “weg” in de afdeling “parkeerexcessen”. Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.
a.         Weg

de meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van “weg” is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).
De onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip “weg”:
a.           de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd
         in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het
         verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik
         heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);
b.           de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar
         verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot
         de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen:
c.            de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende
         formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in
         de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: “openbare wegen”
         zijn ook “wegen die voor het openbaar verkeer open staan”, maar niet alle voor het openbaar
         verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de “voor het publiek toegankelijke plaatsen”
         kunnen de “openbare wegen” en de overige “voor het openbaar verkeer openstaande wegen”
         gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.
Ad a.
Voor het vaststellen van de eventuele openbaarheid van een weg geeft artikel 4 van de Wegenwet een aantal criteria. Een weg is openbaar:
a.            wanneer hij, na het tijdstip van 30 jaar voor de inwerkingtreding van deze wet (1 oktober 1932),
         gedurende een termijn van 30 achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest;
b.            wanneer hij, na het tijdstip van 10 jaren voor de inwerkingtreding van deze wet, gedurende 10
         achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd de
         weg in onderhoud is geweest bij rijk, provincie, gemeente of waterschap;
c.            wanneer de rechthebbende op een weg, met medewerking van de gemeenteraad, daaraan de
         bestemming van openbare weg heeft gegeven.

Indien gedurende een termijn van een jaar duidelijk is aangegeven, dat de weg slechts op dringend verzoek voor eenieder toegankelijk is (bijvoorbeeld door het plaatsen van een bord “eigen weg”) en deze termijn in de onder a en b bedoelde termijnen van 30 respectievelijk 10 jaar valt, wordt de daar bedoelde “verjaring”, waardoor een weg het karakter van openbare weg verkrijgen kan, gestuit. Het hangt in hoofdzaak af van de feitelijke omstandigheden gedurende een reeks van jaren, of een bepaalde weg of een bepaald pad het karakter van openbare weg heeft gekregen. Van geval tot geval zal dus door de gemeente dienen te worden nagegaan of zich ten aanzien van een weg een van de in het vorengenoemde artikel 4 van de Wegenwet vermelde gevallen voordoet. De wegenlegger zal hierover wat betreft de wegen buiten de bebouwde kom ook uitsluiting kunnen en moeten geven, doch ook zonder vermelding in de wegenlegger kan een weg openbaar zijn. Indien bepaalde wegen of paden openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, dan heeft dat krachtens artikel 14 tot gevolg dat de rechthebbende op en de onderhoudsplichtige van de weg alle verkeer over die weg hebben te dulden, met dien verstande, dat er beperkingen in het gebruik kunnen zijn, hetzij krachtens wettelijk voorschrift (denk aan verkeersbeperkingen), hetzij omdat de aard van de betrokken weg dat met zich brengt (bijvoorbeeld een zandweg; deze zal soms slechts als voetpad of ruiterpad worden gebruikt. De rechthebbende behoeft alsdan slechts dit verkeer te dulden).

 Ad b.
De wegenverkeerswetgeving is toepasselijk op alle feitelijk voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Indien een weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is, is de eigenaar van de weg gerechtigd deze voor het verkeer te sluiten. Daarbij staat hem vrij deze weg niet voor alle verkeer te sluiten, doch slechts voor bepaalde categorieën van weggebruikers. Voor de andere categorieën is die weg dan een voor het openbare verkeer openstaande weg in de zin van de WVW 1994, waarop deze wet ten volle van toepassing is.Beslissend is of een weg inderdaad feitelijk voor het verkeer gesloten is. De duidelijk kenbaar gemaakte bedoeling van de eigenaar van de weg is niet voldoende voor de beantwoording van de vraag óf deze weg al dan niet voor het openbaar verkeer openstaat. En ook de plaatsing door de eigenaar van verbodsborden als bedoeld in artikel 461 Wetboek van Strafrecht (WvSr) vormt op zich nog geen beletsel om van een voor het openbaar verkeer openstaande weg te kunnen spreken; daarvoor moet de weg ook feitelijk zijn afgesloten. Zie de uitspraak van de ARRS 29-03-1982, NG 1982, p. S 135 m.nt. inzake de Wassenaarse Kasteellaan. Anders wordt het, indien er ook werkelijk controle op de naleving van een artikel 461-verbod plaatsvindt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1982, NJ 1983, 244 (Veenhuizen).Voor het verkeer openstaande wegen die tevens zijn aan te merken als openbare wegen in de zin van de Wegenwet, mogen noch door daadwerkelijke maatregelen noch door plaatsing van een artikel 461-bord, voor het openbaar verkeer worden afgesloten. De Wegenwet legt immers een duldplicht op ten aanzien van het toelaten van verkeer over de weg overeenkomstig zijn bestemming, terwijl artikel 461 WvSr niet op openbare wegen van toepassing is. Aangezien het begrip “weg” in de zin van de WVW 1994 ruim moet worden geïnterpreteerd, zullen wegen en paden in voor publiek toegankelijke natuurgebieden doorgaans als zodanig moeten worden aangemerkt. Dit brengt weer mee dat het overheidsorgaan bedoeld in artikel 18 van de WVW 1994 - ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze wegen - bevoegd is tot het plaatsen van gebods- of verbodsborden als bedoeld in artikel 15 en 16 van de WVW 1994.

Ad c.
De wegenverkeerswetgeving heeft slechts betrekking op de wegen. De bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever strekt zich echter óók uit tot andere voor het publiek toegankelijke plaatsen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 1930, NJ 1931, p. 120, volgt dat niet het juridisch karakter van een plaats, maar het feitelijk karakter doorslaggevend is voor de vraag of de gemeenteraad nadere regels mag stellen in het belang van de openbare orde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1967, VR 1967, 110 (APV Eindhoven), wordt duidelijk dat onder “voor het publiek toegankelijke plaatsen “ moet worden verstaan alle openbare én niet openbare plaatsen welke in feite voor het publiek toegankelijk zijn. Dat de toegang tot bedoelde plaatsen mogelijk aan beperkingen onderhevig is - bijvoorbeeld door de betaling van entreegeld - doet daaraan in beginsel niet af (HR 25-02-1958, NJ 1958, 298, No 15 oktober 1996, AB 1997, 20).
De conclusie die kan worden getrokken is deze, dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is ten aanzien van alle feitelijk voor het publiek toegankelijke plaatsen regels vast te stellen - zulks ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze plaatsen - voorzover dat nodig is in het belang van de gemeentelijke huishouding.
Uiteraard mogen deze regels de rechten van de eigenaars niet illusoir maken en moeten de grenzen gelegen in hogere wetgeving (o.a. wegenverkeerswetgeving en Wegenwet) in acht worden genomen.
Over de vier onderdelen van de omschrijving van het begrip “weg” in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:.

Onderdeel 1
Teneinde verwarring te voorkomen wordt door de verwijzing de letterlijke tekst van artikel 1 WVW 1994 overgenomen. In artikel 1, eerste lid, onder B, zijn wegen gedefinieerd als: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen worden daaronder begrepen geacht. Om iedere twijfel weg te nemen is een expliciete verwijzing naar parkeerterreinen gehandhaafd. Hiermee worden bedoeld: alle als zodanig herkenbare parkeerterreinen die – al dan niet tegen betaling – toegankelijk zijn voor het publiek.
Onderdeel 2

Door opneming van de woorden “al dan niet met enige beperking” is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van “weg”, indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.
Onderdelen 3 en 4

In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken enz., die “uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven” (onder 3) en andere stoepen en trappen enz. (onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip “weg” indien deze niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen enz. uitgezonderd gehouden van het begrip “weg”, óók indien het hek of de deur niet is afgesloten (“afsluitbaar”).
Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, bepaalt of de APV van toepassing is.
Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een functie hebben. Sommige van deze bewust smal gehouden doorgangen of “passages” worden gedurende de avond- en nachtelijke uren afgesloten, omdat het uitoefenen van toezicht alsdan onmogelijk is.
Ter verklaring van de zinsnede “die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is” wordt het volgende vermeld. Op de wegen in de zin van de Wegenwet kan het publiek vrijelijk vertoeven omdat het rechtens daartoe bevoegd is. In het bijzonder heeft de zakelijk gerechtigde op de betrokken weg niet de mogelijkheid hierin verandering te brengen. Bij andere wegen heeft de term “openbaar” slechts de betekenis van “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Het publiek heeft toegang tot deze wegen krachtens gedogen van de zakelijk gerechtigde. Mits hij zich niet bij overeenkomst terzake heeft gebonden, is de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht te allen tijde bevoegd in het gebruik van de weg door het publiek wijziging te brengen dan wel dit gebruik te beëindigen. Het mag duidelijk zijn dat in het geval de zakelijk gerechtigde het publiek de toegang ontzegt, op de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing is.

Op of aan de weg
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.

b.         Openbaar water
Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.

c.         Bebouwde kom
De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom.
Voor het begrip “bebouwde kom” wordt aangesloten bij de door de gemeenteraad vastgestelde grenzen overeenkomstig artikel 20a van de Wegenverkeerswet. Voor de duidelijkheid zou de grens van de bebouwde kom op een topografische kaart weergegeven kunnen worden en als bijlage bij de APV gevoegd kunnen worden.


d.         Rechthebbende
Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.

e.         Voertuigen
De verwijzing naar artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het RVV 1990 voorkomt verwarring over de inhoud van het begrip voertuigen. In artikel 1, onder a, worden aanhangwagens gedefinieerd als: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers. In artikel 1, onder al, worden als voertuigen genoemd:, fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit: a. treinen en trams en b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

f.          Vaartuigen
Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: baggerwerktuigen, bokken, kranen, elevators en zeilplanken (HR 04-04-1980, NJ 1980, 35).

h.         Bouwwerk
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model-)bouwverordening.

i.          Gebouw
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet. Aangezien de aanhef van artikel 1 van de Woningwet de definitie van gebouw beperkt tot de toepassing van het bij of krachtens de Woningwet bepaalde, is in de model APV een(zelfde) definitie opgenomen.

j.          Vee:
Voor de uitleg van het begrip vee is aangesloten bij de Meststoffenwet. In Bijlage A van deze wet worden als diersoorten genoemd: rundvee, varkens, kippen, kalkoenen, schapen, vossen, nertsen, geiten, eenden, konijnen en parelhoenders.

In 2002 is de aparte definitie voor pluimvee geschrapt omdat deze definitie voor de model APV geen relevantie heeft.

k.         Handelsreclame
In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid, dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.
Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden.
Bij handelsreclame staat dus een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Het vorenstaande betekent overigens niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.
l.         Toezichthouder
m.     Opsporingsambtenaar
m.     Buitengewoon opsporingsambtenaar
De omschrijving hiervan sluit aan op die in genoemde wetsteksten